Opening text by Levi Olthoff, Exhibition: Romy Muijrers & Paul van der Eerden, Sunday September 14, 2025.
zonder vleugels
1
Op maandagochtend beklimmen we de hoge berg maar eenmaal boven willen we onmiddellijk weer naar beneden. Hier hebben ze dus niets over gezegd: geen woord in die waardeloze reisgids over dit waardeloze uitzicht. Tuurlijk, er zit een wolk voor de zon en het waait als de ziekte maar we zijn niet gek: ook zonder die wolk was het hier hemeltergend kut geweest. Bomen, bloemen en koeien: alles ligt aan onze voeten maar alles slaat roestbruin uit in dit kankerachtige ochtendlicht. Gelukkig kunnen we vliegen, zegt Kimmie, je moet er toch niet aan denken dat we nu dat hele pleuriseind weer terug naar omlaag moeten klimmen? Ze liegt, ze zegt maar wat: we zullen dat hele pleuriseind weer terug naar omlaag moeten klimmen. Een tijdje blijven we pisverontwaardigd naar beneden tuffen, daarna zetten we afdaling in.
Later kijken we op het balkon naar het einde van de dag. Het regent: onder lijkgrijze wolken vliegen nachtzwarte kraaien – zij wel, zegt Kimmie, zij wel. ‘s Avonds drinken we thee en smeren we zalf op elkaars schouderbladen. Als kind, zegt Kimmie, hing er een reproductie van Rafael boven mijn bed. Twee engeltjes, twee van die volgevreten cherubijntjes. Ik heb heel lang geloofd dat ze over me waakten.
2
Dinsdagochtend beklimmen we de hoge berg maar vandaag zijn we voorbereid, vandaag weten we wat ons te wachten staat – tot we boven zijn en onmiddellijk weer naar beneden willen. Hier hebben ze dus niets over gezegd: nergens in die waardeloze reisgids wordt vermeld dat het uitzicht de tweede keer nog net iets kutter is dan de eerste keer. Tuurlijk, er zit een wolk voor de zon en het is alle-jezus-heet maar we zijn niet gek: ook zonder die hitte was het hier hemeltergend kut geweest. Bloemen, bomen en koeien: alles heeft het aanzien van vuile vaat die al wekenlang op een plakkerig aanrecht staat.
Gelukkig kunnen we vliegen, zegt Kimmie, je moet er toch niet aan denken dat we nu dat hele pleuriseind weer terug naar omlaag moeten klimmen? Ze liegt, ze zegt maar wat: als we konden vliegen waren we toch niet eerst dat hele pleuriseind naar omhoog geklommen?
De kraaien die een paar uur later het einde van de middag afkondigen, gunnen ons geen blik waardig. Eikels, zegt Kimmie, wat een onmogelijk zooitje zelfingenomen eikels zijn jullie eigenlijk. ’s Avonds drinken we thee en smeren we zalf op elkaars schouderbladen.
Op een avond, zegt Kimmie, keek ik nog eens goed naar die engeltjes en toen zag ik dat ze niet omlaag maar omhoog keken. Dat ze niet over mij maar over het plafond waakten.
- Driemaal is scheepsrecht, dat zeggen ze, maar dat zegt ons verder niets. En terecht, woensdagochtend slaat werkelijk alles: terwijl wij omhoog klimmen, begint het ontzettend naar omlaag te regenen. En geen woord – geen woord in die waardeloze reisgids over de druipende bomen, de zeiknatte dieren en het water dat met een rotvaart uit de hemel klettert. Alles nat maakt, alles plat slaat, alles precies zoals wij het niet willen zien.
We hadden nooit weg moeten gaan, zegt Kimmie.
Dat had je nooit kunnen weten als we waren gebleven, zeg ik.
Daar had ik uitstekend mee kunnen leven, zegt Kimmie.
Tot in de eeuwigheid?
Ja, zegt Kimmie, en lang daarna.
En de vlinders, zeg ik. En het reuzenrad en de hoge duikplank dan? En al die vogels die we alleen nog maar van naam kennen?
Ik wil terug, zegt Kimmie, ik wil gewoon terug.
Aan het einde van de dag is de hemel verlaten, de thee heeft te lang staan trekken, Kimmie slaapt. Door de kieren in het gordijn lekt het donker naar binnen en met het donker komen de vragen. Ik denk aan de sprookjes die ze vertellen als je ’s nachts niet kan slapen, aan de liedjes die ze zingen als je doodsbange hart zo’n beetje uit je borst bonkt. Het helpt niet. Als de aarde echt rond is, waarom slaan ze hem dan iedere dag weer plat? En als de vogels hier eerder waren dan de mensen, waarom eindigen de vogels dan zo vaak dood en naakt en mismaakt op de borden van de mensen? Kimmie, zeg ik, luister, wij hebben ons nog nergens bij neergelegd, toch? Maar Kimmie slaapt of doet alsof. Ik ga naast haar liggen en we slapen een nacht en een dag en een nacht.
4.
Op vrijdagochtend beklimmen we nog één keer de hoge berg – om het af te leren, zegt Kimmie, om er voor altijd vanaf te zijn – maar eenmaal boven valt het ineens ongelofelijk mee. Tuurlijk, er zit een wolk voor de zon maar de bomen hebben vandaag dat stramme van oude koningen en de wind is gaan liggen. Kimmie duwt haar neus in mijn oksel. Je ruikt altijd zo lekker, zegt ze, dat vergeet ik de hele tijd te zeggen. Ik leg mijn hand tussen haar schouderbladen en op dat moment ongeveer breekt de zon door. Krijg nou wat, zegt Kimmie, die was ik zo’n beetje vergeten.
Ik ook, wil ik zeggen, ik ook, maar ik zeg niets want de zon blijft maar breken en het licht raast als een ruiter langs bomen en bloemen, langs koeien en planten zo de berg af, het dal in. En er is geen eens zo gek veel verbeeldingskracht voor nodig om je voor te stellen dat ze beneden, in de diepte van het dal, aan een wonder werken. Probeer het maar. Zet je ogen op een kiertje. Adem in door je neus en uit door je mond. Kijk door je wimpers naar omlaag. Als het goed is, kan je het nu zien. De goden met hun tegengestelde belangen bijvoorbeeld. Hoe ze daar naakt en voldaan en rozig aan het water liggen. Breekbaar bijna: als mensen en dieren, als vogels van glas.
En dan knijpt Kimmie in mijn hand. Kom, zegt zegt ze, het is tijd om te gaan.
En ze heeft gelijk, het is tijd om te gaan.
Gelukkig kunnen we vliegen, zegt Kimmie, je moet er toch niet aan denken dat we nu, na zoveel moois, weer terug naar omlaag moeten klimmen?
Nee, zeg ik, daar moet je niet aan denken. Gelukkig kunnen we vliegen.